Zweefvliegen is vliegen met een zweefvliegtuig. Een zweefvliegtuig vliegt eigenlijk op dezelfde manier als ieder ander vliegtuig, uiteraard met dat verschil dat er geen gebruik wordt gemaakt van een motor *). Een zweefvliegtuig wordt behulp van een lier of een sleepvliegtuig in de lucht gebracht, doorgaans tot een hoogte van zo'n 500 meter, waarna het begint aan zijn vrije vlucht.
Omdat een zweefvliegtuig geen motor heeft, kan het alleen maar glijvluchten maken vergelijkbaar met een papieren vliegtuigje. Het vliegt vooruit en zakt daarbij door de lucht naar beneden. Moderne zweefvliegtuigen kunnen voor iedere meter die ze door de lucht naar beneden zakken een afstand afleggen van wel 60 meter. Een standaardvlucht vanaf een hoogte van 500 meter duurt ongeveer 10 minuten. Om langere vluchten te kunnen maken, wordt gebruik gemaakt van opstijgende lucht. Dit wordt thermiek genoemd. Op vliegdagen met goede thermiek komt het voor dat er vluchten van wel 5 tot 7 uur worden gemaakt. De afstanden die daarbij worden afgelegd, liegen er niet om: tijdens de wereldkampioenschappen zweefvliegen wordt soms 1000 km aan één stuk gevlogen. Zonder tussentijds te landen dus!
*) Er zijn tegenwoordig ook zweefvliegtuigen die zijn uitgerust met een uitklapbare motor. Deze motor kan worden gebruikt als "thuiskomer" voor als de thermiek is uitgedoofd. Als de motor sterk genoeg is, kan het zweefvliegtuig zelfs zelfstandig opstijgen.
Geschiedenis
De Duitse ingenieur Otto Lilienthal wordt beschouwd als de eerste succesvolle vliegenier en de grondlegger van het huidige zweefvliegen. Otto Lilienthal bestudeerde vogel- en modelvleugels en hij ontwikkelde de grondbeginselen van
de moderne areodynamica van vleugels. In 1891 lukte het hem om als eerste mens herhaaldelijk zweefvluchten uit te voeren met het "Derwitzer" zweefvliegtuig. Hij maakte daarbij glijvluchten tot 25 meter vanaf een heuvel nabij Derwitz/Krielow in Brandenburg. Lilienthal maakte meer dan 2000 vluchten met zijn eigen ontworpen zweefvliegtuigen tussen 1889 -1896. Hij bereikte daarbij hoogten tot 300 meter. Op 9 augustus 1896 stortte hij neer (na een asymmetrische overtrek) en overleed de volgende dag aan zijn verwondingen.
De kennis van Lilienthal werd gebruikt door de gebroeders Wright om uiteindelijk een motorvliegtuig te bouwen: de Flyer (in feite was dit een gemotoriseerd zweefvliegtuig). Door de opkomst van de motorvliegtuigen raakte het zweefvliegen in de vergetelheid. Na de eerste wereldoorlog begon het moderne zweefvliegen zich echt te ontwikkelen. Door het verdrag van Versailles mocht Duitsland geen gemotoriseerde vliegtuigen meer hebben. De Duitsers wilden graag vliegen en ze begonnen zweefvliegtuigen te ontwikkelen. Ze keken naar hun voorganger Otto Lilienthal en op verschillende heuvels werden zweefvliegtuigen gebouwd. In heel Duitsland ontstonden zweefvliegclubs. In 1920 werd op de Wasserkuppe de eerste wedstrijd (Wettbewerb) georganiseerd. De ontwikkelingen hebben sindsdien niet meer stil gestaan.
In Nederland werd het zweefvliegen in 1930 geïntroduceerd. Op 6 april 1930 werd de eerste testvlucht met een Zögling gemaakt door J.E. van Tijen van de Rijksstudiedienst voor de Luchtvaart. De volgende dag, 7 april, werd de Eerste Nederlandse Zweefvliegclub (E.N.Z.C.) opgericht en andere zweefvliegclubs volgden. Inmiddels telt Nederland ongeveer 30 zweefvliegvelden met daarop 40 zweefvliegclubs met in totaal ongeveer 4000 leden.